Abbildungen der Seite
PDF
EPUB

Vs. 3140.

Dier so nes niet ongerede. Hoewel het subst. ongherede in het mnl. zeldzaam is '), zoo kunnen wij toch met zekerheid zeggen, dat het hier volkomen juist is gebruikt, en dat de bet. moet zijn gebrek, afwezigheid. Het is nl. het tegenovergestelde van gereede (vr. en onz.) dat voorraad beduidt, en dat o. a. voorkomt Parth. 457:

groot ghereelle

Van vleesce ende van visschen beede, en 545 :

Van etene grote ghereede. Zoo ook Limb. I, 2613; Velth. I, 26, 139; Fl. en Bl. 1847. Op al deze plaatsen wordt het woord, evenals het tegendeel hier in den Rein., gebruikt van eten en drinken. Jonckbl. vat evenwel het woord ten onrechte op als een adj., = onghereet, blijkens zijne verklaring in het gloss. Het Hs. en M. hebben die so enz., hetgeen alleen dan mogelijk was, indien het adj. onghereet volgde. Men leze:

Ende daer so nes niet onghereede. Dier, dat J. in den tekst heeft opgenomen, zou alleen op

vr. enkv. kunnen slaen, en kan geen betrekking hebben op de twee meervoudige subst. in den vorigen regel. De lezing daer is in overeenstemming met Rein. II, 3155: daer is planteit (= gereede) van goeder spisen, met Reinke 2914: Helpe, dar is so sote spise, en met Lat. 1603:

densi frutices et bonus accubitus, Copia (= gereedle) nobiliun quo noscitur esse ciborum. Vs. 3160 vgg.

Mi seide een goet man hier te voren,
In rade dat hijt mi riet,

Bedi neghene trouwe diet. (HIs. diedet niet)
De laatste regel is in den tekst van Jonckbloet volstrekt

een

(1) Vgl. vs. 2176, waar het te onpas was aangebracht.

vs.

onverstaanbaar, en de verbetering van M. op dit vers even schoon als eenvoudig. Hij leest:

Bedwongene trouve ne diedet niet, daartoe geleid door de lezing van Rein II, 3209:

Dat bedwongene ede en duden niet. Zie Mart. op vs. 3184. Het Lat. 1615:

Non fore servanda foedera facta metu bevestigt deze verbetering volkomen.

Ook de woorden in rade (vs. 3161) zijn door J. verkeerd opgevat. In het Gloss. verklaart hij ze door in het geheim, terwijl zij beteekenen: in een consult, dat ik bij hem nam. Vgl. Rein. II, 3208 :

In rade, daer ic ni mede beriet, en vooral Lat. 1614:

Consultus prudens ... mi dixerat olim.

Dat in vs. 3161 is op te vatten als de voorlooper van het subj. Vgl. Mart. op Rein. 3475. Of men leest hi of hijt is vrij onverschillig. Vs. 3359 vg.

Alse hi dat hovet vort trac,

Botsaert, ende sach dat. Aldus het Hs.; Rein. II, 3377 heeft :

Als hi dat hooft daer uut trac,

Doe hijt sach, wel saen hi sprac. Blijkbaar moeten, ook om het rijm te herstellen , de woorden hi sprac in vs. 3360 worden ingevoegd , zooals Jonckbloet , Martin en Willems ook doen. Jonckbloet leest verder ontsach , in plaats van ende sach, doch voor deze willekeurige verandering is geen genoegzame grond aanwezig. Nu blijft er nog ééne fout in den tekst over, nl. in vs. 3359.

Het ww. vorttrac moet natuurlijk beteekenen voor den dag haalde, maar daarvoor is in 't mnl. voorttrecken of voorttreken het juiste woord niet. Voorttreken (trecken, --trucken) is in

.

[ocr errors]

rac.

't mnl. òf trans. òf intrans. en beteekent 1° meesleepen, sleuren Rijmb. 16836, 30753; 20 opvoeden (cf. optrecken) Teest. 1387; 3° bekendmaken (cf. vertrecken), Ovl. Ged. III, 116; Teest. 521; ook uitleggen, Parth. 7519; 4° verheffen, iemand eer bewijzen (cf. ons iem. voortrekken boven een ander), Wrake I, 1225; 1960; St. Am. I, 201; II, 1910, 1923; Stoke V, 453, en eindelijk als intr. vooruitkomen, vorderen, voortgaan, Wal. 107, 112. Verder komt het woord, zoover mij bekend is, in het Mnl. niet voor.

Doch het hier vereischte woord is met eene zeer geringe verandering te herstellen. Men leze nl. voort

Voort-reken bet. mnl. voor den dag halen. Men vindt het b. v. Wal. 3312:

Doe ghinc die coninc daert (het zwaerd) lach
Met enen pellele beworden,

Ende reket voort ten selven stonden.
C. en El. 722 :

Doe began die coninc reken

't Couter vort van den ploech. Ook hier hadden de beide Hss. trecken en tricken, en het mag ons dus verwonderen dat de uitgever in den Rein. verzuimde de verbetering aan te brengen, welke hij in den C. en El. (in overeenstemming met Karlmeinet 590, 38: recken) heeft gemaakt. tegenwerping moet worden besproken, en wel van hen, die zouden willen beweren, dat reken (met het oog op Wal. 3314 (reket = rekedet) een zw. WW.

is. Ook de sterke vormen kwamen in het mnl. voor, b. v. Lsp. III, 3, 1064 (rac) en 1042 (raken).

[ocr errors]

Nog ééne

[ocr errors]
[ocr errors]

EEN OUDE KENNIS UIT HET GOTISCH

TERUGGEVONDEN.

Men zal zich herinneren, dat Dr. De Vries in een keurig artikel in Taalk. Bijdr. II, 27—32 heeft trachten aan te toonen, dat het subst. kelder in onze uitdr. Hansje in den kelder hetzelfde woord is als het got. subst. kilpei d. i. moederlijf. Ik voor mij geloof, dat men hoogstens denken mag aan eenigen invloed van een van het woord, dat aan got. kilpei beantwoordde, op de keus van het woord kelder in deze volksuitdrukking, doch dat de overeenkomst verder bloot toevallig is. Doch het Got. kilpei bestaat in een ander nl. woord ook nog heden, en wel in het vr. subst. kil, bekend b. v. in » de Dordsche kil, bij Van Dale verklaard als » waterdiepte tusschen twee zandbanken of hoogten, (oudt.) stroomend water, bed eener rivier, water.” Voorbeelden van het vroegere gebruik van dit woord vindt men Hoogstraten, Geslachtl. bl. 245; Uitl. Wdb. II, 153; Weiland II, 491. Bij Kiliaen: kille, j. diepte. Ook in het mnl. komt het woord voor, en wel o. a. Clerc u. l. Landen 161: Enen waerdt, die inden Lecke daer lach , daer an die zide tot Culenburchwaert een diepe kylle voir ginc; Keurb. v. Brielle 60, 1: So wye zellinge (eene ankerplaats, nog als zeeterm bekend, zie Van Dale i. v.) in die havene maict ende aerde off woese (1. waese? = graszoden, hd. wazen, fr. gazon;) in die kille werpt;. ald. 2: Te Maerlant in die havene in zellingen boven der killen ; 120, 30. Behoudelic die kille ruym te wesen tusschen den tween bruggen. Ook in het W Vlaamsch is het woord bekend ; het luidt daar kel, kelle. De Bo, bl. 508 , haalt bij dit woord het hd. quelle, het de. kilde en het zw. käld aan. Indien werkelijk deze beide laatste woorden (onr. kelda , Moe

vorm

.

bius 228) met ons kil één in oorsprong zijn, en niet dissimilaties voor een woord van den stam van het hd. quelle.'), dan maken zij mijne verklaring nog waarschijnlijker. Kilpei moest regelmatig worden kilde, kille, kil. De d heeft zich aan de l geassimileerd, zooals in hellen voor helden, tellenaar voor teldenaar, mellen (17e eeuw) voor melden, enz.

Wat de beteekenis betreft, merke men op, dat allerlei namen van lichaamsdeelen op het water worden toegepast. Men spreekt van een arm van de zee of een zeea r m, fr. bras de mer, mnl. braes, b. v. St. Joris braes of arm (= de Dardanellen); lat. brachium maris, b. v. Metam. I, 13:

nec bruchia longo Margine terrarum porrexerat Amphitrite. Men spreekt van een zeeb oezem, lat. sinus; van een

. golf, fr. golfe, afkomstig van het Gr. xóatos d. i. boezem. Zoo zegt Helmers, Holl. Natie 81:

Rust ongelukkigen, rust zacht in 't h art der baren. Zoo spreekt men van eene landt ong, een zeeh oofd of havenhoofd, van De Hoofden; van een kaap, fr. cap. it capo,

.

, sp. cabo, v. lat. caput = hoofd. Zoo is kust, fr. côte, hetzelfde woord als lat. costa, d. i. rib (en zijde van het lichaam); zoo spreekt men van den mond eener rivier, fr. embouchure, en het woord ha m in inham is hetzelfde woord als ham (mv. mnl. hamen) d. i. achterschenkel, bil en vervolgens ronding, bocht. Eindelijk kent ieder eene uitdr., welke voor mijne verklaring van het hoogste gewicht is, nl. »den schoot der baren, der wateren". Daar nu voor » de diepte der wateren" ook het woord schoot gebruikt wordt, zoo is het even natuurlijk, dat in onze taal uitsluitend de beteekenis van diep water heeft aangenomen een woord, dat oorspronkelijk schoot, moederschoot beteekende, nl. Got. kilpei. Ook de declinatie der beide woorden komt over

[ocr errors]

1) Dat nataurlijk niets met ons kil te maken heeft. Het bet, het opborrelende (kokende) water.

« ZurückWeiter »