Abbildungen der Seite
PDF
EPUB

oog, terwijl men het in de baren, de aarde liggende vergelijkt met een in den schoot der moeder liggend kind ').

Zou er niet meer waarschijnlijkheid bestaan voor een samenhang van ons kille, oorspr. *kilja(á) of »*kiljan(án), met de Litausche benamingen voor » diepte”, gil-ybė, gil-umma, die we b. v. in Matth. 18, 6, Luc. 5, 4, Ps. 130, 1, aantreffen, en met het adject. gilus, dat 'substantive positum in Ps. 69, 15 , wordt gelezen? Nesselmann geeft zelfs een gylė, diepte, op, dat behalve zijn gerekte y = î in suffix met een Germ. *kilja (uit *gilja) overeenkomt.

[ocr errors]

EEN DATIEF ALS OBJECT.

De verwisseling van datief en accusatief in onze Nederl. taal en dialecten is bekend. Ter eene zijde herinner ik aan den 4den nv. hem, hen, haar; ter andere aan het dringen van accusatiefvormen in den Zaen nv., aanvangende in de 15de eeuw, toenemende in de 16de en sedert hoe langer hoe sterker wordende. En wat is een Dietsche 3de nv. hane, herte, enz. anders dan een als datief in gebruik gekomen accusatief, en de 4de nv. op -e van God en van eigennamen dan een in den accusat. gedrongen datief? (Vgl. ook reeds Adame, Jacobe, Johannese, Kriste, Petruse, enz., Hel. Cott. passim , als acc. voor Adam(an), Jacob(an), enz.; en den Oudnoorschen accusat. Droplaugu, Ingibjörgu, dróttningu, enz. voor Droplaug, Ingibjörg, enz.,

door invloed van den vorm des 3den nvs). Een zeer eigenaardig staaltje van deze neiging tot verwisseling vertoont ook de taal van den Delfscen Bijbel, gelijk uit de volgende citaten zal blijken. » Ic sal afsniden dinen arme, " I Reg. 2. » Die niet ghesien en hebben – sijn wtghestrecten

[ocr errors]
[ocr errors]

1) De door Verdam als bewijsgrond voor zijne opvatting aangevoerde overeenkomst der zwakke declinatie van kilþei met die van kille is van geen gewicht; want lo correspondeeren met de Got. zw. ei(n)-stammen in de andere Germ. dialecten in den regel gevezen zw. vormen met een (behalve in den gen. dat. pl.) onveranderlijk suttix i, i of u, o, en 2° bewijst de zw. declinatie van een Dietsch femininum niets voor de oorspronkelijke buiging.

[ocr errors]

arme”, Deut. 11. »Sy sullen mijnen arme gedoghen”, Ysai. 51. » Ende maecte enen groten avontmale”, Judic. 6. » Die besitten sal mijnen heylighen berghe, Ysai. 65. »Heeft mi ghegheven enen boke", IV Reg. 22. > Men sal den boke gheven", Ysai. 29.

» Sophonias las desen boke," Jer. 29. » Hout den bome af", Deut. 4. » Ende houwe den bossche of”, en » hi heeft den bussche of ghehouwen”, Jud. 6. » Hi plante den bussche”, III Reg. 16. » Dat si wten tempel werpen souden - den bussche ende alle den ridderscepe des hemels”, IV Reg. 23. » Dat ic ververschen soude den bosch", Ecclesiastes, 2. > David dede af den breydele”, II Reg. 8. » Si roveden den dorschvloere", I Reg. 23. > Die haren dienste doen”, Hesth. 16. » Seg dinen knechten den drome”, » dat gi mi den drome telt", » segt mi den drome", » dat

» gi mi den drome niet en segt", Deut. 2. » Ic seide den drome", Deut. 4. » Dat ghi horen sult den gheluut”, Deut. 3. » Doen die here ghehoert hadde den gheluyt", Deut. 1. » Alstu horen sulste den geluut”, II Reg. 5. » Mijne ziele heeft gehoert den geluut,

»en horen den geluut”, Jer. 4. » Sadoch hoerne vol oli", I Reg. 1. » Dese boc hadde enen schonen hoerne", Deut. 8. » Die Iheroboams huyse verslaen sal", III Reg. 14. » Ic sal doden Achabs huse", IV Reg. 9. » U vader heeft alte harden jocke op ons geleit”, I Reg. 12. » Neem van ons sinen zwaren jocke", Ibid. » My dijnen knechte – heeft hy niet ghenoet”, II Reg. 1. » Dat hi mi sinen knechte niet doden en sal”, III Reg. 1. » Dattumi dinen knechte leveren sultste in Achabs hant", III Reg. 18. » Heefstu niet ghemerct Iob minen knechte”, Job 1. » David had den lone voort geset", II Reg. 5. > Ende offeren mede den corre mitten derven broden", Nehem. 6. »Nochtan en sal ic — niet wech doen den manne”, I Reg.

” 2. > Sulstu wtleiden den manne", Deut. 17. » Te maken - den mure”, III Reg. 3. » Die salicheit sal dijnen muere veronledighen”, Ysai. 60. » Als du dijnen nest verheven hebste”, Jer. 49. »Spreet hi sijnen nevele”, Job 26. » Benadas beloefde (prees) horen rade", III Reg. 20. » Droech wech enen lamme", I Reg. 17. » Du sulste nemen den ramme", Exod. 29. » Sach ic desen

en

nam

enen

[ocr errors]
[ocr errors]
[ocr errors]
[ocr errors]

>>

ramme", Deut. 8. »Hi sal offeren enen onbesmetten ramme”, Num. 6. »Hi sette opten outaer een ramme, Num. 23. » Ghi sult offeren enen ramme", Num. 29. » So doden sienen ramme", II Reg. 6. » Enen ramme te slaen", Tob. 7. » Si schoerde haren rocke", II Reg. 13. » Sijn gepens sal den slape of nemen", Ecclesiasticus 31. » Nemen enen stene", Jer. 51. » Hij heeft toerne ghehat”, Num. 25. »Heb ic toorne ghedaen", III Reg. 19. »Harde woerden verwecken toorne”, Parab. Sal. 15. » Du gesent hebste dijn toerne ende dijn gramscappe", Bar. 2. » Si heeft ghesien den toerne”, en »lijd den toerne”, Bar. 4. »Ic sal den trone sijns riken ghestadich maken”, II Reg. 7. » Hy moet sijnen trone hoogher maken”, III Reg. 1. »Die coninc Salomon maecte oec enen groten trone", III Reg. 10. >> Die gherechticheit verheft den volke", Parab. Sal. 14. » Den wercke van dijnen handen sulstu voert steken", Job 14. » Hi maecte enen groten werscappe sinen knapen", III Reg. 3. » Maect desen vissche scone", Tob. 6.

» Moet verslinden den cedren van Libanon," Judic. 9. » Dat hi sinen sonen maecte rechters,” I Reg. 7. »Ic sal besien minen brueders", I Reg. 20. > Heeten si dese stat den scheidenden stenen," I Reg. 23. » Dwae dinen voeten", II Reg. 11. » Hiram – sant sinen knapen tot Salomon”, III Reg. 5. » Hi brenghet den raetghevers tot enen sotten einde ende den rechters in verwonderen", Job 12. > Die den wateren bint in sinen wolken", Job 26. » Die guede nyemare maket vet den beenren", Parab. Sal. 15. » Sal hi sijnen vianden keren tot vreden”, Parab. Sal. 16. » Als du dijnen oghen bestriken sustte", Jerem. 4. »Ghi sult vercoelen uwen sielen", Jer. 6. » Hi heft op den nevelen van den einden der aerden”, Jer. 10. »Dat vyer moet dijnen vianden verslinden", Ysai. 26.

Aan een werkelijken datief is hier natuurlijk niet te denken ; evenmin aan druk- of schrijffouten; wel daarentegen aan analogieën van den accus. hem, haar, hen, Gode, Percherale, enz. Ja, hoe zulk een nieuwe 4de nv. zelfs invloed heeft geoefend op den nominatief, ziet men uit enkelv. 1ste naamvallen, als die drome Deut. 2 en 4, des heren toorne Num. 11, al te starcken toorne Parab. Sal. 18, mijn volke Jer. 8, ene grote vissche Tob. 6.

JOAN VAN PAFFENRODE.

Het geboortejaar van dezen ten onrechte bijna vergeten dichter is niet bekend, maar toch met zekerheid vast te stellen. In de voorrede van Paffenrode's thans zeldzaam geworden prozawerk, der Grieken en Romeynen Krygs-Handel: Ofte Beschrijvinge van de Griekse en Roomse Land-Militie '), zegt hij, onder de schrijvers over deze materie ook een paar Jezuiten vermeldende: » Indien dan de weerdigheyd van dese stoffe self

» de geestelijke heeft opgewekt om daer van te schrijven, 't en is dan niet vreemt dat ik ook daer door mede verrukt ben geworden my daer mê te mengen die nu meer als seven-en-dertig jaren van dat hand-werk ben geweest”. Nu is dit werk, dat de schrijver »onder 't geknars en gerammel der wapens tot hier toe onder Gods zegen (heeft) gebracht en voltrokken" 2), in het laatst van zijn leven voltooid. Immers het werd eerst in 1675 door zijn zoon uitgegeven , die in de opdracht getuigt, dat het >> onder de Pers eerst aanvingh te leven, als 't Hem (zijn vader) gebeurden te sterven". De oorlog, waarop Paffenrode aan het slot van zijn werk doelt, is dus die van 1672. In dit jaar of in het begin van het volgende hij sneuvelde in Juni 1673 – werd het omvangrijke werk derhalve voltooid. Wij mogen als zeker aannemen , dat de voorrede na de voltooiing van het boek

[ocr errors]

1) Waer onder vele Outheden dier Volkeren vertoont worden, Begrepen in ses boeken, door Johan, Vryheer van Paffenrode”, enz. Tot Gorinchem. By Paulus Vink”, enz. 1675. Met privilegie voor vijfthien Jaren. 2) Vgl. blz. 392 van het werk.

[ocr errors]
[ocr errors]
[ocr errors]

werd geschreven; hiervoor pleit de gewoonte en tevens de toon dier voorrede. Trekt men nu van 1672 of 1673 het getal 37 af, dan vindt men 1635 of 1636 voor het jaar, waarin Paffenrode in dienst trad.

Hierop voortbouwende kan men het geboortejaar van onzen dichter berekenen. Immers in een verjaringsgedicht van zijne hand, aan Johan Hendrik van Mario gericht, vinden wij de volgende regels '): » Wanneer ik zie, dat zig de witte zil'vre hairen ,

Vast in ons openbaren,

Ik blyv verwonderd staan,
En denk, is 't mog’lijk dat de slibberige tyden,

Zoo slapende ons ontglyden ,

Zoo sluipende ons ontgaan!
Dan leer ik eerst, hoe ras dat veertig jaar verdwenen,

(O tyd, wat loopt gy henen!)

Men naar het uiterst rend.
Dan sien ik hoe geswind ons dagen ons begeven,

En denk, wat is het leven!

Als loopen naar het end." Toen Paffenrode dit gedicht vervaardigde, had hij dus den leeftijd van veertig jaren bereikt. En daar nu een ander couplet van ditzelfde verjaringsgedicht aldus aanvangt: »Wanneer ik denk, hoe wy nu meer als twintig jaren

In d'oorlogs-benden waren", mag men hieruit besluiten, dat hij vóór zijn twintigste jaar den soldatenrok heeft aangetrokken. Wanneer men stelt, dat deze gebeurtenis voorviel, toen onze dichter 18 jaren telde, dan vindt men, door dit getal van 1635 of 1636 af te trekken, 1618 of 1619 voor zijn geboortejaar.

1) Vgl. Gedigten van J. van Paffenrode, Vryheer van Ghussigny. Den twaalfden Druk. Verbeterd en met kopere Platen versierd. t' Amsterdam, By Jan Graal

Jan Roman, Boekverkoopers. 1711, blz. 221. Naar deze uitgave, die het meest bekend schijnt te zijn, zal ik steeds verwijzen.

en

« ZurückWeiter »