De Commissie voor Taal- en Letterkunde bij de Maatschappij
der Nederlandsche Letterkunde.
Bok (een schieten), bol (rond voorwerp), bom (schuit),
breien, breidel, blz. 1; brem, bul, bol, balken, bulderbast,
dauwelen, deger, blz. 2; deinen (dijnen), blz. 3; den, dial. doen,
blz. 4; dof, duf, blz. 5; dol adj., dooier, doos, dras, blz. 6;
dreutelen, droom, druk, drok, mnl. duunster, duitsch,
dutten enz., eigen, blz. 7; erf, blz. 9; esch, esp, feeks,
fleemen, blz. 10; flesch, flikflooien, blz. 11; flikkeren, flink,
gapen, gat, blz. 13; geesel, mnl. intr. gehermen, geeuwen,
gene en syn., geul, blz. 14; gieten, gist(en), gisteren, glas,
dial. glei, blz. 15; mnl. (gron.) goyten, blz. 16; gooien,
goor, blz. 17; gort, gras, graven, hazelaar, hebben enz.,
heeten, heffen, heftig, blz. 18; heiden, herken (dralen),
hij, hijgen, hikken, blz. 20; hinder, nwfri. hippe, hommel,
hoofd, hui, blz. 21; huid, huif, hunkeren, blz. 22.
J. W. MULLER, Geusevesper
R. VAN DER MEULEN, Mnl. toelgen, toillien, thoillien. . 214
W. DE VRIES, Etymologische Aanteekeningen
Ieder, iegelijk, ijver, blz. 217; ijzen, ik, in, inwil-
ligen, blz. 218; jaar, jaarmaal, jas, jopenbier, juichen,
blz. 219; juk, kaam, blz. 221; kade, kaai en dgl.,
blz. 222; kadetje, kaf, keet, keg(ge), kerel, blz. 223;
kern, keuvelen, kever, kiem, kier, kies, blz. 224; kieuw,
kiezel, blz. 225; kijken, blz. 226; kinkhoest, klad, blz.
229; nwfr. klâdderje, klatterje, klâdsje, klappen, klau-
teren, klauw, kleven, blz. 230; klieven, klif, klim, klits,
klodder, klomp, klos, blz. 231; klungel, kneden, knerpen,
knevel(en), blz. 232; kniezen, blz. 233.
G. KALFF, De bron van Breero's Angeniet.
Kneuzen, gron. knijlen, knijpen, knobbel, knoedel (en
knoeien), knoffelen, blz. 282; knoop, knutselen, knut-
terig, koe, blz. 283; koek, koekeloeren, dial. koeken,
kijken, mnl. coerhuus, kof, kol, blz. 284; koon, kraag,
kraan, dial. krang, krat, kribben, krieken, krijgen,
blz. 285; krop, krot, kruipen enz., kruk, krul, kuil
(vischnet), kuim, kweesten, blz. 286; kwelder, kwink-
slag, os. *kwinta of dgl., laai, blz. 287; laten, lebbe,
leek IV in N1. Wb., lens, wangeroog lets, leut(e),
leven, lidmaat, blz. 288; lied, mnl. lieke, blz. 289;
mnl. loeken, blz. 290; log, lokken enz., loof, lof, look,
loom, blz. 291; loopen, gron. lórt, losbandig, mnl.
luchten, lui, blz. 292; luim, delden lulle, speeksel,
maaien, made, maggelen, blz. 293; meenen, dial. mein
subst., meisje, mik, blz. 294; dre. mil, misschien, missen, misten, dre. módde, moezen, blz. 295; mond, moot, mos, blz. 296; mot (insect), mot IV. V. VI in Nl. Wb., muur en mier (plant), blz. 297.
P. LEENDERTZ Jr., Vondel's Roskam
M. SCHÖNFELD, Van de man die tot ezel werd.
41. A. J. BARNOUW, Sjappitouwer, orenbaar, bakkeleien . 68 42. A. J. BARNOUW, Blankofficier
43. J. A. WORP, De Aran en Titus en de Oene van Jan Vos 44. E. HASLINGHUIS, Formine? .
45. G. KALFF, Aanteekening op de onuitgegeven brieven aan J. P. Klein en A. Klein-Ockerse .
46. G. KALFF, De drie ringen in Mariken van Nieumeghen 47. G. KALFF, J. J. Bodmer over Antonides' Y-stroom. 48. c. BAKE, Geen drukfout bij Vondel.
49. C. H. PH. MEIJER, Ledanzemaker.
50. G. J. BOEKENOOGEN, Bredero's Moortje, vs. 2931
51. G. A. NAUTA, Huyghens' Cluyswerck, vs. 400 en 402. 106 52. G. KALFF, to bliktri .
53. H. KERN, Naar aanleiding van 't Poolsche woord legart. 149 54. H. KERN, Robbe, vischmaag. 150
55. G. NAUTA, Moortje vs. 2292. (Terentius' Eun. vs. 184). 151 56. G. KALFF, Een Engelsch lied van den Hazelaar". . 210 57. R. VAN DER MEULEN, Mnl. tentenel 58. K. TER LAAN, Sunter.
59. G. OVERDIEP, Seghelijn vs. 1422 vg. 60. P. LEENDERTZ Jr., Walewein 833.
61. M. SCHÖNFELD, Gorrekens, „arm, schamel volcxken". . 297
« ZurückWeiter » |